Problemen met termijnen
Art. XX.3 WER sluit de toepassing van art. 52 en art. 53,2e lid Ger.W. niet uit doch enkel de artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 Ger.W.. De termijn van art. XX.105,5e lid WER die verstrijkt in het weekend wordt verlengd naar de eerstvolgende werkdag.
Op woensdag 10.03.2021 krijgt de gerechtsdeurwaarder van de curator in het faillissement de opdracht om conform artikel XX. 105 WER de gefailleerde te dagvaarden zich te horen zeggen voor recht dat het tijdstip waarop zij opgehouden heeft te betalen vervroegd wordt en met name bepaald wordt op 14.03.2020, in ondergeschikte orde op 23.06.2020. De curator vraagt daarbij expliciet te betekenen voor het weekend aangezien de faling werd uitgesproken op 14.09.2020 en de termijn van zes maanden binnen dewelke de vordering moet worden ingesteld anders dreigt te verstrijken.
Inderdaad zo stelden de curatoren, er was een correctieopgave van de BBI met een boete van bijna 450.000 euro, een dubieuze verkoop van de drankengroothandel, een BMW die kort voor de aangifte van het faillissement werd verkocht en een steeds oplopend negatief bedrijfsresultaat.
De gerechtsdeurwaarder diende nog een vraag te stellen aan de curator en voor hij het doorhad was het maandag 15.03.2021. Er werd gebeld met de curatele en het was geen probleem om dan die dag nog te betekenen.
Vervolgens kwam een advocaat tussen. De dagvaarding werd gevonden door arbeiders die verbouwingswerken uitvoerden aan de vroegere maatschappelijke zetel wat de onontvankelijkheid van de dagvaarding met zich zou meebrengen. De curator vroeg zich af waarom ook de zaakvoerder dan niet werd gedagvaard waarop de gerechtsdeurwaarder antwoordde dat conform art 105 XX WER de gefailleerde zelf gedagvaard diende te worden. Er werd conform art 42, 5° Ger. W. betekend aan de vennootschapszetel volgens de gegevens van de kruispuntbank van ondernemingen en waaruit bleek dat de vennootschapszetel nog steeds aldaar gevestigd was. Ter plaatse ging het ook om een woon/herenhuis, waar de visu langs de buitenkant niet vast te stellen was dat er ter plaatse verbouwingswerken aan de gang waren en evenmin dat er ter plaatse geen beweging meer zou zijn. In die zin meende de gerechtsdeurwaarder dat er rechtsgeldig betekend werd aan de gefailleerde, te meer aangezien de dagvaarding betrokkene blijkbaar had bereikt.
Maar de storm was nog maar begonnen. De discussie ging nu over het al dan niet verstreken zijn van de termijn van zes maanden. Er was een faillissementsvonnis van 14.09.2020 dat de datum van staking betaling ook bepaalde op 14.09.2020. De termijn van 6 maanden binnen dewelke de vordering tot wijziging van de datum van staking tot betalen moest worden ingeleid is deze dan vrijdag 12.03.2020 of maandag 15.03.2020? (Art xx.105 WER, artt.52-54 Ger. W.)?
De ondernemingsrechtbank Gent afdeling Dendermonde besliste op 31.05.2021 dat het failliet verklarend vonnis van 14.09.2020 de datum van staking van betaling in hoofde van de gefailleerde bepaalde op 14.09.2020. Overeenkomstig artikel XX.105 WER 5de lid, is de vordering tot het wijzigen van de datum van de staking van betaling niet meer ontvankelijk meer dan zes maanden na datum van het vonnis van faillietverklaring. De termijn loopt vanaf het vonnis van faillietverklaring, artikel XX.105 WER 5e lid wijkt in die zin af van artikel 52 Ger.W. Bovendien moet volgens de ondernemingsrechtbank ook rekening gehouden worden met artikel 54 Ger.W., zodat nu de termijn van 6 maanden aanving op 14 september 2020, deze termijn in elk geval verstreken was op 15 maart 2021 en dus was de vordering niet ontvankelijk.
De curator was niet opgezet en liet de gerechtsdeurwaarder weten niet gediend te zijn met het feit dat deze serieus in het hemd was gezet door de voorzitter van de ondernemingsrechtbank. Nochtans, zo antwoordde de gerechtsdeurwaarder, was deze er volgens hem terecht vanuit gegaan dat de betekening nog wel degelijk tijdig gebeurde. Het gaat immers om een proceshandeling en art. 52 Ger.W. is wel degelijk van toepassing. De laatste nuttige dag was dus 15/03/2021. Artikel XX.105 WER zegt immers niets over de termijnberekening dus het gemeenrecht geldt. Eén en ander is inderdaad wat ongebruikelijk geformuleerd in artikel XX.105 WER maar dan nog....
Het Hof van Beroep gaf ons terecht gelijk. Art. XX.3 WER sluit immers de toepassing van art. 52 en art. 53,2e lid Ger.W. niet uit doch enkel expliciet de artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 Ger.W.. De vennootschap werd op 14.09.2020 failliet verklaard, de termijn uit art. XX.105,5e lid WER begon te lopen op 15 september 2020 (art. 52 Ger.W.) en verstreek op zondag 14 maart 2021. Conform art. 53,2e lid Ger.W. werd dus de vervaldag verplaatst naar maandag 15 maart 2021 en werd de vordering wel degelijk tijdig ingesteld.